Rond 1980.
Ze werkt via een uitzendbureau,
levert elke vrijdagmiddag
haar werkbriefje in.
Terwijl ze wacht,
vangt ze een gesprek op.
“Hoe gaat het bij het
archief van de brandweer?”
“Goed, ik blijf langer.
De man die ik vervang,
is ernstiger ziek dan verwacht.”
“Ach ja, de een z’n dood
is de ander z’n brood.”
Als ze haar werkbriefje
aan de intercedent geeft,
zegt ze:
“Die jongen zit op de stoel
van mijn vader.
Mijn vader is ziek,
maar niet zo ziek
dat hij niet meer beter wordt.
Je hoeft je dus niet rijk te rekenen.”